Mijlpaal 40
R.P.M. Rhoen
Deze dichtregels zijn uit het gedicht ‘Dit is hét!’ (1993) van Laura Reedijk-Boersma. In dichtvorm beschrijft zij het kunstwerk dat op de kruising van de Gerolaan-Alpaccalaan-Eikenlaan staat. Het plantsoen op die kruising is de meest geschikte plek voor dit beeld - middenin het Gerodorp - niet ver vandaan waar eens de Gerofabriek heeft gestaan. Aan het beeld dat een vrouwenfiguur voorstelt is het niet af te lezen, maar in het gedicht wordt een aanwijzing gegeven: dit beeld is verbonden met de geschiedenis van de Gerofabriek.
N.V. Gerofabriek Fabriek van Nieuwzilveren Werken - in 1912 op 21 oktober opgericht onder de naam N.V. Eerste Nederlandsche Fabriek van Nieuw Zilverwerken voorheen onder de firma M.J. Gerritsen & Co. - vierde in 1952 haar veertigjarig bestaan.
Marius J. Gerritsen (1882-1954), oud-directeur van Gero en sinds 1922 directeur van Sola, was van mening dat 1910 het correcte oprichtingsjaar van de Gerofabriek was. In dat jaar namelijk had hij samen met zijn zwager Julius ter Beek (1888-1868) de firma M.J. Gerritsen & Co. opgericht en deze in 1912 met Henri J.M. Simonis (1881-1968) als mededirecteur voortgezet. In het boek Zeist. ‘De Stichtsche Lustwarande. Woonplaats bij uitnemendheid’ [1921] staat onder de kop ‘Gerofabriek te Zeist’ (p. 102-105) dat dit bedrijf in 1910 werd opgericht. In zoverre heeft hij dus gelijk.
In zijn eigen familie had hij hiervan ook een voorbeeld. Zijn vader was in 1866 een eigen atelier met winkel begonnen. In 1903 had deze met zijn oudste zoon de naamloze vennootschap Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen opgericht. In 1924 was de naam gewijzigd in Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken Gerritsen & Van Kempen. Als stichtingsjaar werd 1866 aangehouden.
Volgens Gerritsen vierde Simonis in 1952 zijn veertigjarig directeurschap.
Het voorgaande leverde nogal wat meningsverschillen op.
Ter gelegenheid van dit jubileum hield de directie op dinsdag 21 oktober in hotel Figi een receptie. Op de receptie vernam Simonis dat hij tot officier in de Orde van Oranje-Nassau was benoemd. ’s Avonds werd op dezelfde locatie een feestavond voor het personeel gehouden. Bij de aanvang werden de heren J. ter Beek, medeoprichter in 1910/1912, en W. van Dijk, werkmeester, beiden veertig jaar in dienst, onderscheiden met de eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, in zilver. Dit waren de cadeaus van de overheid die met de woorden ‘Het heeft Hare Majesteit behaagd’ werden uitgereikt.
De Gero-directie schonk op haar beurt ƒ 10.000 aan de in 1951 opgerichte Stichting Het Zeister Carillon - en daarmee aan de Zeister gemeenschap - voor de plaatsing van een carillon in de toren van het raadhuis. In 1955 werd het 35 klokken tellende beiaard plechtig aan het gemeentebestuur overgedragen. Een wens die al in 1940 werd geuit, ging daarmee in vervulling.
Op de receptie die ’s morgens had plaats gevonden, had de directie al heel veel cadeaus in ontvangst mogen nemen. ‘s Avonds bood het personeel zijn jubileumgeschenk aan. Na het welkomstwoord van de voorzitter van de feestcommissie volgde de presentatie van ‘Mijlpaal 40’. De bladzijden van een groot boekwerk, geflankeerd door leden van alle afdelingen, gaven in beeld de ontwikkeling van de Gerofabriek weer. Op de laatste bladzijde stond het prachtige geschenk, een bronzen vrouwenfiguur, ontworpen door de Utrechtse beeldhouwer Pieter d’Hont.
Het was een symbolische aanbieding. Een plaatselijke krant berichtte op 24 oktober dat het beeld op een natuurstenen sokkel de gevel van de Gerofabriek sierde. Nergens werd een melding gevonden over een feestelijke onthulling van het kunstwerk.
Het 127 cm hoge beeld had een plaats gekregen op een aantal meters links van de kantooringang aan de Bergweg. De bovenkant van de sokkel was ongeveer op 125 cm hoogte van de grond.
De sokkel, gemaakt van Franse kalksteen, is op zich al een fraai kunstwerk van d’Hont. Hij valt in de categorie gebonden plastiek. De sokkel bestaat uit drie elementen. Op de linker steen wordt het werk in de smelterij uitgebeeld en op de rechter in de perserij. De middelste steen - de eigenlijke sokkel waarop het beeld hoort te staan - stelt een gestileerde uil voor. De totale breedte is 105 cm. Van de twee buitenste elementen is de breedte 39 cm en van het middelste 27 cm.
Aan de uiteinden meten de buitenste elementen 9 cm en aan de zijde van het middelste element 16 cm. Het middelste element heeft een plat vlak van 27 x 19 cm (b x d) en loopt vervolgens schuin naar beneden. De totale diepte is 33 cm. De hoogte van het linker en rechter element is ruim 30 cm en van het middelste - de sokkel - 45 cm.
De achterwand van het totale kunstwerk was de bakstenen buitenmuur van de kluis. Niet de fraaiste achtergrond voor een kunstwerk. En voor dit grote muurvlak was het beeld eigenlijk te iel.
Dat zag de directie zelf ook wel in. Bij de jubileumviering in 1962 merkte directeur J.A. Hendriks op: ‘De verfraaiing van de Gerogevel en van het Geroplein zullen in de volgende vijftig jaar nog wel tot stand komen.’ Ongeveer 25 jaar heeft het beeld de lelijke gevel gesierd.
Voor Zeist was het beeld aan de gevel van de Gerofabriek wel een verrijking, want beelden in de openbare ruimte waren nog beperkt. Het oudste is het 17e-eeuwse beeld Europa en Afrika van Albert Xavery aan de Slotvijver. Het Wilhelminamonument van P.J. de Jongh in het Wilhelminapark uit 1898 is het eerste beeld met deze bestemming ontworpen.
In opdracht van de n.v. Gerofabriek maakte Pieter d’Hont circa 1954 drie figuurportretten in brons van de directeuren S.L. Vermeer, 1952-1955, J. Kortlandt, 1922-1950, en H.J.M. Simonis, 1912-1952. De beelden van Vermeer en Kortlandt zijn ongeveer 30 cm hoog. Zij bevinden zich bij Van Kempen & Begeer te Zoetermeer (1999). Het beeld van een zittende Simonis, hoogte 52 cm, bevindt zich in een particuliere collectie.
In de oeuvrecatalogus van Pieter d’Hondt (2e druk, 1999) zijn de beelden geïnventariseerd onder Vrije plastiek, nummer vp14. Er zijn geen foto’s van de beelden in het boek opgenomen. Van het beeld van H.J.M. Simonis staat een foto in het boek ‘Gero. Zilver voor het volk’ (Rotterdam 2002) van Rosalie van Egmond, p. 12.
In 1962 vierde de Gerofabriek op grootse wijze haar vijftigjarig jubileum met de tentoonstelling ‘De vork in de steel’ in Slot Zeist. Niemand zal in 1962 verwacht hebben dat dit het laatste bedrijfsjubileum zou zijn dat gevierd werd. Het zestigjarig jubileum tien jaar later liet de directie geruisloos voorbijgaan. Waarschijnlijk hing deze beslissing samen met de achteruitgang van de bedrijfsresultaten die in 1968 inzette en uiteindelijk tot sluiting van de fabriek in 1975 leidde.
Het lijkt alsof men in Zeist na de ondergang van de Gerofabriek zoveel mogelijke herinneringen aan deze grote onderneming - in 1965 telde het bedrijf 1125 werknemers - wilde wegpoetsen. In september 1976 werd begonnen met de sloop van het fabrieksgebouw en die eindigde in juni 1977 met de sloop van de 26 m hoge watertoren (1950), een landmark van Zeist. Voor behoud van industrieel erfgoed had de gemeente Zeist nog geen beleid ontwikkeld.
De straatnaam Geroplein - in 1962 gegeven aan de weg voorlangs het fabrieksgebouw; tot dan was het adres Bergweg 109-111 - werd door de gemeenteraad ingetrokken.
Het beeld van Pieter d’Hont verdween naar de Gerofabriek in Nieuw-Weerdinge.
Bij het onderzoek van Lies van Velzen-van Scheppingen naar het leven en werk van de kunstenaar Rinze Hamstra (1895-1974), die in 1936 in dienst trad van de Gerofabriek, kwam ze op het spoor van het beeld van Pieter d’Hont in Nieuw-Weerdinge. Op haar initiatief werd het kunstwerk naar Zeist teruggehaald.
Als nieuwe plek om het op te stellen werd gekozen voor het voormalige Gerodorp, een woonwijk tussen 1918-1920 gebouwd voor medewerkers van de Gerofabriek door de woningbouwvereniging Gerodorp. Op 20 november 1987 werd het door wethouder Hans van Halteren onthuld. Het beeld staat op een eenvoudige sokkel van gewassen grind van 68 x 29 x 26 cm (h x b x d). Het informatiebordje op de voorkant van de sokkel is inmiddels verdwenen.
De originele sokkel heeft Zeist nooit verlaten. Door het initiatief van de heer H. van Oort, die aan de Javalaan woonde, werd hij voor de slopershamer gespaard. Op een dag dat de slopers bezig waren met hun werk aan de Gerofabriek passeerde hij. Het beeld was al van zijn plaats maar de natuurstenen sokkel zat er nog. Hij heeft het kunstwerk van het slopersbedrijf kunnen kopen. Hij moest het wel zelf uithakken. Vervolgens heeft hij hem in een muur in zijn voortuin ingemetseld. Een oplettende passant kan hem daar zien zitten.
Heden is de sokkel - het laatst bewaard gebleven stuk steen van het eens zo grote fabrieksgebouw - aan restauratie toe. Op deze bijzondere wijze is dit kunstwerk van Pieter d’Hont - dat in zijn oeuvrecatalogus niet voorkomt - voor Zeist bewaard gebleven. Met dank aan Van Oort.
Hoeveel fraaier zou het zijn als het beeld op een replica van de originele sokkel zou staan. Beeld en sokkel vormen de eenheid, zoals de kunstenaar het had bedoeld.
Het is mistig rondom de naam van het Gerobeeld. De Nieuwe Zeister Courant noemde het in haar artikel over het jubileumfeest ‘een fraai bronzen beeld’. De Zeister Nieuwsbode was iets exacter en schreef ‘een bronzen vrouwenfiguur’. Alle twee anonieme benamingen. 35 jaar later in 1987 bij de terugkeer in Zeist kreeg het de titel Fiere vrouw. En in de oeuvrecatalogus van Pieter d’Hont (2e druk, 1999) wordt dit werk Persephoné (met accent aigu) genoemd.
De geschiedenis van de naamgeving lijkt net zo schimmig als de onderwereld waarin Persephone een deel van het jaar verbleef, volgens de Griekse mythologie.
In de Griekse mythologie is de mooie Persephone - de Romeinen vereerden haar als Proserpina - de dochter van oppergod Zeus en Demeter (Ceres), de godin van de landbouw en het graan. Ze werd ontvoerd door haar oom Hades (Pluto), de god van de onderwereld - tevens de god van de rijkdom en de kostbare metalen -, die haar tot zijn vrouw nam. Daarmee werd zij de godin van de onderwereld. Omdat Demeter heel verdrietig was en de mensheid daaronder leed, kwamen Zeus en Hades overeen dat Persephone in de lente en in de zomer bij haar moeder mocht verblijven en daarom werd ze ook vereerd als landbouwgodin.
Pieter d’Hont (1917-1997) studeerde van 1936 tot 1940 aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Voor de afsluiting van zijn studie deed hij in 1940 mee aan de wedstrijd monumentale en versierende beeldhouwkunst om de prestigieuze aanmoedigingsprijs Prix de Rome. De opdracht was een versiering te ontwerpen voor een doorgang van een muur die toegang gaf tot een kweektuin.
De winnaar van de Prix de Rome voor beeldhouwkunst was Johan Limpers. D’Hont ontving de zilveren penning. Hun werk werd in december dat jaar in het academiegebouw tentoongesteld.
Over het resultaat van deze wedstrijd schreef het Algemeen Handelsblad op 17 december 1940: ‘Het verplichte werkstuk voor den eindkamp was “de versiering van een doorgang in een tuinmuur, welke van een park toegang geeft tot een kweektuin”. Gevraagd werden een figurale voorstelling, te plaatsen op den sluitsteen in het midden boven den doorgang, en twee ornamentale motieven en reliëf. De figuur moest voorstellen “Kore, de lieflijke dochter van de godin der moeder-aarde”; de twee kleinere motieven hadden te verbeelden: “ontkiemen en vergaan van het plantenleven”. De deelnemers moesten een compositieschets van het geheel op schaal 1:5 leveren, voorts een gemodelleerd beeld, de opgerezen figuur ter hoogte van 1,20 m: vervolgens een schetsontwerp in klei van de twee kleinere motieven op ware grootte en ten slotte een belangrijk detail uitgevoerd in steen op een grootte van ten minste 40 cm. (…) No. 8 ten slotte, van Piet d’Hont, is ook een voortreffelijk vrouwefiguur, kerngezond en vitaal, zeer weinig “klassiek” van proporties maar geboren uit een levende hartelijke liefde voor de natuur. Is de poortwachtster van Limpers (de prijswinnaar, Rh) een verfijnde tempeldienares, gezalfd met geurige oliën, de portierster van d”Hont is een stevige deerne, gezalfd met het zweet van den veldarbeid.’
Kore is een andere naam voor Persephone.
Van de gemeente Amsterdam kreeg d’Hont de opdracht het model van Persephone in steen uit te voeren. Hij hakte het 130 cm hoge beeld uit in Franse kalksteen (euville). Kort voordat het beeld af was, werd het bij een bominslag ernstig beschadigd. Hij restaureerde het beeld en plaatste het boven een poort van zijn atelier aan de Manenburg 2 te Utrecht, waar het door vandalen werd vernield. Het beeld wordt deels bewaard op het terrein van Publieke Werken in Utrecht (1999).
In de oeuvrecatalogus is het beeld geïnventariseerd onder Gebonden plastiek, nummer gp2. Foto’s op p. 17 en 24.
In de 1e druk van het boek Beeldhouwer Pieter d’Hont. Leven en werk (1997) door Jan Teeuwisse, Taco Slagter en Mirjam Beerman is het Gerobeeld niet opgenomen. De auteur van dit artikel heeft Uitgeverij Het Spectrum b.v. na het uitkomen van het boek op het Gerobeeld geattendeerd, waarna het in de tweede druk (1999) werd opgenomen. Hierin wordt het beeld Persephoné genoemd.
Waarom hebben de auteurs dit beeld de titel Persephoné gegeven? Het beeld in Zeist is geen replica van het beeld uit 1940 en ze lijken ook niet op elkaar. Persephoné (1940) is een ‘stevige deerne’ die rechtop staat met een licht gebogen linkerbeen. Haar hoofd is naar voren gericht. Haar linkerarm hangt langs haar lichaam. Het attribuut in haar rechterhand houdt ze op borsthoogte. En beide voeten staan naast elkaar op de sokkel.
Het Gerobeeld (1952) is van een vrouwspersoon met een rank figuur. Zij staat in een bevallige pose. Haar bovenlichaam buigt zij naar links. Haar linkerbeen houdt ze licht gebogen, waarbij zij haar voet naar buiten draait en die daarbij over de bodemplaat uitsteekt. Haar linkerhand houdt zij op haar maag, net onder haar borsten. Haar hoofd heeft zij naar rechts gewend en kijkt voorlangs de kan, die zij met haar rechterhand ter hoogte van haar schouder vasthoudt. De kan houdt ze aan de bodem vast en niet aan het oor.
Het Gerobeeld uit 1952 vertoont veel meer overeenkomsten met het beeld Vrede uit 1946, een van de vroegste plastieken van d’Hont: ‘Op bevallige wijze komt de gestalte van de vrouw uit het blok steen tevoorschijn zonder ooit geheel buiten de blokvorm te treden.’
Op een foto uit circa 1953 staat het 110 cm hoge beeld opgesteld op een sokkel te midden van de vier grote reliëfs voor het Jaarbeursgebouw in Utrecht. En op een foto uit circa 1956 staat het in het atelier van d’Hont. Qua contouren is het precies het beeld dat in Zeist staat.
Bij het Gerobeeld heeft d’Hont de duif die bij het beeld Vrede op de rechterhand van de vrouw zit, vervangen door een kan. De linkerarm, die de onderkant van haar bovenkleed optilt, heeft hij meer gebogen, waardoor hij de hand ter hoogte van haar maag kon brengen. En hij laat haar hij beide voeten zien, die in het beeld Vrede niet zijn uitgehakt. De beeldhouwer heeft in dat beeld wel subtiel de naar buiten gedraaide linkervoet licht over de sokkel laten oversteken.
Het beeld is gemaakt van Franse kalksteen (euville) en is 110 cm hoog. De opdrachtgever was de gemeente Utrecht. Het origineel viel in 1951 kapot, maar werd gerestaureerd. Dit beeld is in de oeuvrecatalogus geïnventariseerd onder Vrije plastiek, nummer vp8. Foto’s op p. 27, 30 (circa 1953) en 39 (circa 1956).
Waarom wordt het beeld in Zeist geïdentificeerd als Persephone? Zou het niet Rhea kunnen zijn? Deze godin uit de Griekse mythologie wordt met als attribuut een vaas afgebeeld. De vaas staat symbool van de bron van alle dingen op aarde (baarmoeder). Zij is de beschermgodin van de smeden en in de oudere bronstijd had zij zeggenschap over kostbare ertsen als goud en zilver.
Deze godin zou dus eerder in aanmerking komen om door d’Hont te zijn verbeeld.
Het beeld Persephoné beeldhouwde d’Hont in 1940 voor een doorgang in een muur. Bij zijn atelier op Manenburg plaatste hij dit beeld boven een poort. Dit roept associatie op met deze Griekse godin, die vanuit de onderwereld terugkeert in de wereld van de levenden en een poort tussen beide werelden moet passeren.
In Zeist kreeg het beeld van d’Hont in 1952 een plaats tegen een grote blinde muur van de Gerofabriek. Totaal niet in overeenstemming met de Griekse mythologie. Zou d’Hont dan geen rekening hebben gehouden met de plek waar zijn beeld zou komen te staan?
In zijn biografie wordt gezegd dat Pieter d’Hont een goed voorbeeld is van de kunstenaar wiens werk hoofdzakelijk uit opdrachten is geboren. Gaat dit ook op voor het Gerobeeld of ‘stond het op de plank’ toen het Gero-personeel een jubileumcadeau zocht? Zou het soms een vrij werk zijn geweest? In de biografie wordt immers gezegd: ‘De uitvoering van de grote toegepaste werken verhinderde niet dat Pieter d’Hont zich ook ging wijden aan de vrijstaande plastiek. De middelgrote beelden, kleinplastieken en portretten die in de jarig vijftig ontstonden, vormden de vrije uitingen van die kanten van zijn talent die hij op den duur ook in verband met opdrachten kon aanwenden en hem bekendheid zouden geven als beeldhouwer van monumentale plastieken en portrettist bij uitstek.’
De sokkel waarop het beeld stond, paste juist wel bij de werkzaamheden die in de Gerofabriek plaats vonden.
De andere titel van Fiere vrouw is eveneens discutabel. Wat is fier aan deze vrouwspersoon met haar rank figuur in een bevallige pose? Een duw zou haar met haar naar linksgerichte houding aan het wankelen kunnen brengen en toont haar zwakte. De hand die zij op haar maag houdt geeft haar iets kwetsbaars. Haar gezicht - niet van een klassieke schoonheid - straalt geen trots uit.
Groen-zwart gepatineerd valt dit beeld van een vrouwenfiguur - hoe zij ook genoemd moge worden - haast niet op in de groene omgeving van het plantsoen.