Op alle voorwerpen die de goud- en zilversmid maakte, sloeg hij zijn uniek meesterteken in. Tot aan de invoering van het gehalteteken gaf het meesterteken tevens garantie inzake de kwaliteit van het metaal.
Historische ontwikkeling van de waarborg
Het woord meesterteken doet denken aan de Middeleeuwse gilden die in de steden bestonden. Voor het uitoefenen van een beroep moest men lid van een gilde zijn, een beroepsvereniging van ambachtslieden met gezellen en leerlingen. Zo bestonden er goud- en zilversmedengilden. Om goud- en zilversmid te worden moest men in de leer gaan bij een meester. Een gezel moest als meesterproef een meesterstuk maken. Daarna werd hij als meester opgenomen in het gilde en werd zijn meesterteken op de koperen insculpatieplaat, die door het gilde werd bewaard, ingeslagen.
Filips de Schone, van 1482 tot 1506 landsheer van de Bourgondische Nederlanden, vaardigde in 1502 een ordonnantie uit om de kwaliteit van goud- en zilverwerk te garanderen. Daarin was bepaald dat iedere vervaardiger die volgens de bepalingen van het goud- en zilvergilde als meester mocht optreden, verplicht was het door hem af te leveren werk ‘geteeckent’ - dat is voorzien van meesterteken en keurteken - af te leveren.
Die waarborgregeling, die in de loop der jaren werd aangevuld en gewijzigd, bleef van kracht totdat de ambachtsgilden in 1798 door het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek (1795-1806) werden afgeschaft. Zij werden in strijd geacht met de verkondigde vrijheid van beroep en bedrijf. Bij Koninklijk Besluit van 23 oktober 1818 werd de opheffing van de gilden definitief.
Het Uitvoerend Bewind stelde in 1800 ‘ter voorkoming van bedrog’ het ‘Reglement of Ordonnantie, Waar naar de Goud- en Zilversmeden binnen de Bataafsche Republiek, mitsgaders zoodaanige Winkeliers of andere Persoonen, die in gemaakt Goud- en Zilverwerk Negotie doen of handel drijven, zich zullen hebben te gedragen’ vast. In artikel drie werd de registratie van het meesterteken geregeld.
Onder de regering van koning Lodewijk Napoleon van het Koninkrijk Holland (1806-1810) kwam in 1807 de ‘Wet op het verwerken, invoeren en verkoopen van gouden en zilveren werken, mitsgaders den ophef der belasting op dezelve.’ tot stand. Hierin werd het afslaan van het meesterteken gehandhaafd.
Bij de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Franse keizerrijk in 1810 werd hier automatisch de Franse waarborgwet, de Wet van 17/19 Brumaire an VI (9 november 1797) regelde de controle op de fabricage van en handel in gouden en zilveren voorwerpen, van kracht. In artikel 9 van die wet stond dat het meesterteken de beginletters van de naam van de maker (fabrikant, firma of naamloze vennootschap) met een symbool draagt. Het moest een unieke combinatie zijn. De waarborgkantoren mochten geen gehalteteken en jaarletter plaatsen wanneer er geen meesterteken in was geslagen.
Na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 werd bij Koninklijk Besluit van 26 december 1813 (Stb. 18) bepaald dat ‘de bepalingen ter verzekering van het regt van Waarborg over de gouden en zilveren werken’ volgens de laatste wetten en reglementen provisioneel in gebruik zouden blijven, in afwachting van een nieuwe waarborgwet.
Meestertekens in Zeist
Broederschap (Evangelische Broedergemeente)
Vogel, S. – 11895 – ? 1812-1814
Calker, W. van – 11896 – 1814-1821
Schröter, F.B. – 11897 – 1821-1827
Bönisch, C.L. – 11898 – 1827-1829
Streck, C.W. – 11899 – 1829-1833
Flessing, C.F. – 11900 – 1833-1852
Calker, E. van – 11901 – 1852-1854
Lehmann, C.E. – 11902 – 1854-1861
Importeurteken
Bronnen
Meestertekens van Nederlandse goud- en zilversmeden, deel 1, in gebruik van geweest van 1814-1963, ’s-Gravenhage 1963.
Annelies Krekel-Aalberse, Willem Voorthuysen, Zeist Zilver Werken, Zwolle 2004, p. 128.