Graveur Van de Peppel als deel van het ‘gouden trio’ ontwerper Beran en zilversmid Duyndam jr.
R.P.M. Rhoen
Uitspraken van Ing. J. Hammes, bedrijfsingenieur (1919-1950) en directeur (1950-1957) bij Gerritsen & Van Kempen, auteur van ‘Goud Zilver Edelstenen’ (Amsterdam, 1944, blz. 238 e.v.)
‘Slechts weinigen van de goud- en zilversmeden kunnen graveren. Dit is jammer, want het komt zo dikwijls te pas.’
‘Het graveren is weliswaar niet gemakkelijk te leren, het vereist veel ijver en geduld, doch met een beetje goede wil kan men veel bereiken. En wanneer men het eenmaal kan, zal de genomen moeite ruimschoots worden beloond.’
Voor de Nederlandsche Fabriek van Gouden en Zilveren Werken voorheen J.A.A. Gerritsen in Amsterdam was de graveerafdeling een belangrijke afdeling. Het werk van de graveur bestond in zijn algemeenheid uit het graveren van letters, monogrammen, wapens en ornamenten op zilver en het maken van stalen stempels om voorwerpen naar eenzelfde model te vervaardigen.
Door het ontbreken van het bedrijfsarchief is er geen beeld over het aantal graveurs dat er sinds 1866 heeft gewerkt, wanneer ze in dienst waren en hoe deze mannen heetten. Slechts van een enkeling is de naam bekend: Christian Ernst Baumann (1873-1947) tussen 1897-1903, Friedrich Ludwig Knauber (1872-1947) tussen 1898-1903, Rijk Schouten (1882-1951) vóór 1903, en Hendrikus Adrianus Weenink (1880-1953), die zowel in Amsterdam als in Zeist heeft gewerkt.
Er zijn alleen uit de periode 1903-1906 krantenadvertenties voor graveurs en leerling-graveurs gevonden. Daarna duurt het vijftig jaar voordat er weer geadverteerd wordt voor leerling-graveurs.
Gerardus Hendrikus Elias - roepnaam Gerard - van de Peppel werd op 8 oktober 1896 in Hilversum in het ouderlijk huis Roosendaalstraat 15 geboren als kind van Piet van de Peppel (1870-1947) en Megchelina Elijzen (1862-1944). Hij had nog een oudere broer, Piet (1891-1919), en een jongere zus, Elisa (1898-1966). Het gezin behoorde tot de Nederlands-Hervormde Kerk. In verband met broederdienst werd hij in 1915 vrijgesteld van militaire dienst.
Op 8 mei 1918 trad Van de Peppel in zijn woonplaats Utrecht in het huwelijk met Jacoba Helena Vliem, geboren te Gouda op 14 februari 1897. Uit hun relatie werden twee dochters geboren, Helena (1917-1993) en Cornelia Mechelina (1922-1993). Hij kreeg vier kleinkinderen, drie (2 meisjes en een jongen) van zijn oudste dochter, gehuwd met Arend Schreurs, en een (jongen) van zijn jongste dochter, gehuwd met Johannes Theodorus van Bijlevelt.
Zijn vrouw overleed op 1 november 1964 op 67-jarige leeftijd in Utrecht. Van de Peppel overleed in Utrecht op 16 oktober 1971 75 jaar oud. Beiden werden begraven op de begraafplaats Kovelswade aan de Koningsweg in Utrecht (graf 17/0/89/-).
In de eerste twaalf jaar van zijn leven heeft Gerard van de Peppel maar liefst op zeven plaatsen gewoond. Zijn vader was vanaf 1894 in dienst bij de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij (HIJSM) en werd voor zijn werk regelmatig overgeplaatst en dat betekende voor het gezin Van de Peppel-Elijzen steeds verhuizen.
Tijdens zijn huwelijk woonde Van de Peppel van 1919 tot 1925 in De Bilt, Kerklaan 26. In december 1925 verhuisde hij met zijn gezin terug naar Utrecht om er zijn verdere leven te blijven wonen. Het eerste adres in die stad was Tijmstraat 8 en twee jaar later Boomstraat 42bis. Vanaf 1935 tot aan zijn dood in 1971 woonde hij op het adres Koningsweg 129. Nooit heeft hij ergens ooit zolang gewoond als op de Koningsweg.
Gerard van de Peppel begon op 1 februari 1914 als graveur bij de zilverfabriek Gerritsen aan de Karpervijver. Hij was toen 17 jaar oud. Er is geen advertentie gevonden waarop hij heeft gesolliciteerd.
Dankzij een bericht in het Utrechts Nieuwsblad van 30 maart 1914 is bekend dat hij toen op de Gemeentelijke Avondschool voor Nijverheidsonderwijs (Burgeravondschool) aan de Asch van Wijckskade in Utrecht zat. In 1914 werd hij bevorderd van de 2e naar de 3e klas. En op 4 april 1916 stond zijn naam in de krant bij de leerlingen die van de 4e naar de 5e klas waren bevorderd. Dat betekent dat hij van 1912 tot 1917 op deze school zat. Althans aangenomen dat hij het schooljaar 1916-1917 heeft afgemaakt, want in 1916 bleek zijn vriendin - zijn latere echtgenote - zwanger te zijn.
Op de Burgeravondschool werd onder andere les gegeven in natuurkunde, scheikunde, werktuigkunde, wiskunde, lijntekenen (timmeren), lijntekenen (smeden) en bouwkundig tekenen.
Geen antwoord is gevonden op de vragen:
Gerritsen had in 1914 drie graveurs in dienst: Tjeerd Gros (1881-1918), Jacobus Nicolaas Voerman (1881-1961) en Hendrikus Adrianus Weenink (1880-1953). Bijna drie maanden nadat Van de Peppel bij Gerritsen aan het werk was gegaan, kwam Hermann Thierer (1882-1953) uit Duitsland naar Zeist als ‘artistiek leider 1e graveur-modelleur’ (1926). Deze vier mannen waren dus zijn eerste collega’s in Zeist.
A.E. (Anton) van Kempen (1893-1970) kon enkele graveurs die bij Van Kempen, Begeer & Vos in Voorschoten werkten bij zijn overstap in 1925 naar Gerritsen overreden met hem mee te gaan. In dat jaar vestigden zich vanuit Voorschoten in Zeist Friedrich Karl Neubig (1903-?) en Wilhelm Schumacher (1896). Beiden vertrokken in de loop van 1926. Neubig naar Tiel en Schumacher naar Schoonhoven. Abraham Elias Verboog (1899-1975) kwam in 1926 vanuit Leiden.
Een andere collega was de Utrechter Cornelis Marinus Sakkers (1891-1973), die van 1925 tot 1927 in Zeist woonde en vandaar naar Voorschoten verhuisde. Een jarenlange collega was Leendert van de Weerd (1910-1968), die van 1925 tot 1936 als graveur bij Gerritsen & Van Kempen werkte.
Een jonge collega-graveur was de later bekende kunstenaar Levinus - abusievelijk soms vermeld als Livinus - Arie Cornelis Jan van de Bundt (1909-1979).* Een geboren en getogen Zeister jongen. In de jaren 1925-1928 was hij reliëfgraveur - bedoeld zal worden staalgraveur - op de zilverfabriek van Gerritsen & Van Kempen. In maart 1928 behaalde hij op de Ambachtsavondschool in Zeist het einddiploma voor edelsmid. De Ambachtsavondschool was een vijfjarige opleiding. Het schooljaar liep van 1 oktober tot 1 april en de lessen werden vier avonden per week gegeven. Van de Bundt is de enige leerling die ooit het diploma voor edelsmid behaalde. Bij zijn verhuizing naar Den Haag begin januari 1930 gaf hij als beroep staalgraveur op. Van 1932-1934 heeft Van de Bundt ook nog als graveur bij Van Kempen, Begeer & Vos in Voorschoten gewerkt.
Van de Bundt herinnerde zich Thierer als iemand die met onorthodoxe technieken experimenteerde en daarmee voor hem in zijn ontwikkeling als kunstenaar van groot belang is geweest.
Met Age Dijkstra (1901-1974), deze begon op de Karpervijver in 1936, heeft Van de Peppel bijna dertig jaar mee samengewerkt. Een oud-medewerker van Van Kempen & Begeer die in 1964 bij het bedrijf kwam werken, herinnert zich (2020) de graveurs Paul de Bruin, Teus van Ee, Wim Oostindië en Paul J. de Vries. De Vries was bij zijn komst afdelingschef/chef-graveur. Hij heeft Van de Peppel in 1963 opgevolgd.
Als beroep van hen wordt in plaats van graveur in overheidsadministraties en adresboeken soms stempelmaker, stempelsnijder of staalgraveur vermeld. De stempelsnijder maakt stalen matrijzen waarmee penningen of munten worden geslagen. De staalgraveur maakt grote stempels voor de fabricage van schepwerk en servieswerk, zoals theepotten, presenteerbladen, enz.
Het graveren van zilver kan op twee manieren: handmatig - met behulp van graveerstekers (burijnen), graveerkussen, graveerkogel en diverse houten pekblokjes en houten klemmen om de voorwerpen vast te zetten - en machinaal. De laatste methode is om te guillocheren - dat is het aanbrengen van een netwerk van fijne rechte, zigzag- of slingerende lijntjes - en voor het graveren van inscripties op penningen, lepelstelen en dergelijke.
De plaatselijke krant deed in 1911 verslag van een bezoek aan de Gerofabriek aan de Bergweg. Hierin wordt verteld hoe een graveermachine werkt. Deze zal hetzelfde hebben gewerkt als de graveermachine van de zilverfabriek op de Karpervijver. ‘Het is een groote tamelijk ingewikkelde machine die duizenden kilo’s weegt. Zeer zwaar gebouwd en door drijfkracht in beweging gebracht. De machine loopt een rustigen gang. Daarop staan twee electro-motoren waarvan de eene 2400 en de andere 3000 omwentelingen per minuut maakt. Aan deze laatste is de graveernaald bevestigd die langzaam schuivend als een boor over de staalplaat gaat, welke gegraveerd moet worden. Hiervoor is een zeer zuiver stellen der machine noodig, daar de minste onjuistheid de gravure of te ondiep of te diep zou insnijden en in ’t laatste geval deze zou bederven. Is de machine echter gesteld dan loopt zij uren achtereen zonder toezicht. Dat het een aanmerkelijke tijdsbesparing is, blijkt wel dat, wanneer een handig graveur een stempel in ongeveer 3 à 4 dagen zou graveeren de machine datzelfde doet in een achttal uren. Voorwaar een aanmerkelijk verschil en daarbij komt dat de machine alles zoo zuiver doet. Wanneer b.v. een stempel voor een grooten lepel gegraveerd is, en men wil daarvan dessert- of theelepels op ½ of ⅓ van de oorspronkelijke grootte hebben, zoo kan men de machine zoo stellen dat ze de nieuwe gravure op de gewenschte grootte volkomen gelijk aan het origineel graveert.’
In 1964 werd over die beginjaren gezegd: ‘Uw kunstzinnigheid dreef u naar de graveerafdeling, waar u aanvankelijk leerling was, later graveur (…).’ In het militieregister wordt in april 1915 vermeld dat hij van beroep graveur was. Zijn periode van leerling-graveur heeft dus hooguit een jaar geduurd. De opleiding werd intern gegeven, want de Rijks Vak- en Kunstnijverheidsschool voor Goud- en Zilversmeden en Horlogemakers te Schoonhoven (opgericht in 1895 als Teekenschool van de Nijverheidsvereeniging voor Goud- en Zilversmeden in Schoonhoven) werd pas in 1920 opgericht. In 1959 werd hij tot chef van de graveerafdeling benoemd. In die functie gaf hij leiding aan zes graveurs.
Ondanks dat hij in 1961 de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, werkte hij nog een aantal jaren enkele dagen per week op de zilverfabriek. Daardoor heeft hij ook zijn vijftigjarig jubileum kunnen vieren.
In 1957 wordt hij bij de uitreiking van een Koninklijke onderscheiding ‘meestergraveur’ genoemd. Deze titel werd eveneens door directeur J.C. (Joop) Steenbeek (1918-2013) in 1964 in zijn toespraak tot de jubilaris-decorandus genoemd.
Van de Peppel zei zelf daar over: ‘De wil om als graveur het meesterschap te bereiken kwam voort uit de liefde voor mijn beroep.’ Hoe moet de aanduiding ‘meestergraveur’ worden gelezen? Heeft hij in Schoonhoven een opleiding tot meestergraveur gevolgd? Of was het een functieaanduiding binnen de fabriek? Of deed men mee aan het modeverschijnsel in de jaren vijftig en zestig waar in verschillende beroepen steeds vaker gesproken werd van meesters. En toch wordt in het Koninklijk Besluit uit 1957 gesproken over zilvergraveur en niet over meestergraveur, terwijl deze beroepsaanduiding overgenomen is uit de aanvraag voor een Koninklijke onderscheiding.
Van de Peppel werd in 1964 bij gelegenheid van zijn jubileum geroemd en geëerd voor zijn vakmanschap. ‘Uw kunstzinnig handwerk gaf aan onze zilveren voorwerpen dat bepaalde cachet waarmee onze fabriek een exclusieve naam kreeg. U hebt die voorwerpen maar niet zo van letters of versieringen voorzien: u gaf er iets van uzelf aan mee’, aldus directeur J.C. (Joop) Steenbeek tot de jubilaris.
Oud-directeur A.E. (Anton) van Kempen oordeelde in zijn speech: ‘Uw werk verdraagt geen voorschriften. U ging uw eigen gang, uw eigen weg. (…) Er zijn maar weinig mensen die een vak zo beoefenen als u dat doet.’
Een plaatselijke krant typeerde hem als ‘kunstenaar-graveur’. Een oud-medewerkster herinnert zich (2020) dat Van de Peppel de duurdere gebruiks- en siervoorwerpen graveerde.
Directeur A.E. (Anton) van Kempen gaf in juli 1940 een interview aan De Telegraaf - gepubliceerd in de editie van 27 juli - waarin hij zei dat Gerritsen & Van Kempen geen massaproduct leverde: ‘Neen, want een zilverfabriek is geen fabriek in den eigenlijke zin des woords. Wij hebben namelijk heel weinig machines. De fabricage van zilveren voorwerpen is - uit vakoogpunt gelukkig - geen massaproduct. Vrijwel alles is handwerk, handwerk, dat op een zeer hoog peil staat. Wij hebben ciseleurs, graveurs, monteurs, die ware meesters in hun vak zijn.’
Oud-directeur J.C. (Joop) Steenbeek bevestigt in zijn memoires ‘De zilverfabriek. Het verlies van de Steenbeken’ (2013) dit beeld midden 20e-eeuw: ‘De Fabriek was een ambachtelijk bedrijf en had een eigen smelterij en walserij.’ Van Kempen sprak ook nooit over arbeiders maar over employees. Hij vond dat het woord arbeider verwees naar massafabricage.
Ondanks de waarderende woorden van Van Kempen worden op exposities en in publicaties over zilveren gebruiks- en siervoorwerpen meestal alleen de namen van de ontwerpers en tekenaars vermeld; bijvoorbeeld in Mensen en zilver. Bijna twee eeuwen werken voor Van Kempen en Begeer. Tentoonstelling van zilverwerk, sieraden, penningen, tekeningen, portretten en curiosa in museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam van 28 november 1975 tot 25 januari 1976 en in de kunstzaal De Zonnehof te Amersfoort van 15 februari 1976 tot 30 maart 1976 (z.pl. 1975). Door J.R. ter Molen worden op bladzijde 31 van Gerritsen & Van Kempen de volgende ontwerpers en tekenaars opgegeven:
Toch ziet men in die zilveren voorwerpen vaak op fantastisch mooie wijze afbeeldingen of teksten gegraveerd. De naam van de graveur wordt de bezoeker respectievelijk de lezer bijna altijd onthouden. Mogelijk dat de graveur anoniem is, maar het kan ook het (onbewust) negeren van deze vakman zijn, omdat zijn werk niet zo hoog wordt aangeslagen als van de ontwerper.
In de hiervoor genoemde tentoonstellingscatalogus Mensen en zilver. Bijna twee eeuwen werken voor Van Kempen en Begeer (…) schrijft S.A.C. Begeer op bladzijde 17 dat toen A.E. van Kempen in 1924 overging naar Gerritsen, hij enige bekwame zilversmeden, een lepelmaker en een graveur mee naar Zeist nam, zonder hij hun naam geeft. Wel noemt Begeer de ontwerper bij naam, namelijk H.J. Valk.
Wie was die bekwame graveur dan? In 1925-1926 vestigden zich de volgende graveurs in Zeist:
Op grond van het feit dat Verboog in een van de twaalf huizen van Gerritsen & Van Kempen aan de Van der Merschlaan woonde, mag worden geconcludeerd dat Begeer Verboog bedoelt.
Het is daarom verheugend dat in de tweede helft van de jaren vijftig de naam van Van de Peppel als graveur soms wel wordt vermeld. Van de Peppel maakte deel uit van het ‘gouden trio’ waarvan de twee anderen waren ontwerper Gustav Josef Beran (1912-2006) en zilversmid Jan Duyndam jr. (1928-2015). Hun namen worden in de jaren 1956-1962 samen vermeld. Toch noemt Beran in zijn ‘Zeister herinneringen van Gustav Beran, 1934-1977’ uit 1977 alleen de zilversmeden Duyndam, Van Donselaar en Baatje en niet graveur Van de Peppel. Zij staan note bene samen op een foto, terwijl Van de Peppel aan het werk is.
De zilverdeskundige en publiciste Annelies Krekel-Aalberse schreef lovend in Zeist Zilver Werken (Zwolle/Zeist 2004) over Van de Peppel: ‘Het graveerwerk op Berans ontwerpen is altijd van de hand van de uiterst bekwame graveur G. v.d. Peppel, die al in 1914 bij de zilverfabriek in dienst was gekomen. Niet alleen de gravures op het werk van Beran waren van zijn hand, maar ook de teksten op de talrijke plaquettes, troffels en gebruiksvoorwerpen die in de loop van de jaren bij GvK zijn gemaakt.’
Omdat Van de Peppel zo vakkundig was, had hij zoveel graveerwerk te verrichten dat hij regelmatig werk mee naar huis nam om het thuis af te maken. Kleinzoon Rob van Bijlevelt (1945) was als kleine jongen onder de indruk hoe zijn opa met zijn gutsen prachtige letters aan het graveren was op een bestek.
In de familie zijn nog enkele stukken die hij speciaal voor hen heeft gegraveerd. Zo heeft hij voor zijn kleinzoon G.H.E. (Gerard) (1942) - vernoemd naar zijn grootvader - Schreurs een gouden zegelring gegraveerd. Deze ring is nu in het bezit van een achterachterkleinzoon (!). Aan zijn vrouw schonk hij eens een zilveren vaas die hij speciaal voor haar had gegraveerd. Deze vaas is eveneens nog in familiebezit.
De in de kranten gepubliceerde jaarverslagen zijn met een enkele opmerking van oud-directeur J.C. (Joop) Steenbeek in zijn memoires ‘De zilverfabriek. Het verlies van de Steenbeken’ (2013) en van Beran in ‘Zeister herinneringen van Gustav Beran, 1934-1977’ (1977) de enige bronnen die enige informatie over de oorlogsjaren verschaffen.
Beran: ‘Begin van de oorlog maakten wij als “werkverschaffing” verlichtingsarmaturen en lakgespoten koektrommels, maar ook hand geciseleerde gouden sieraden in kombinatie met emaille.’ En hij noemt de schilderemaille-afdeling die in de oorlog was opgezet en rond 1948 werd opgeheven.
In het jaarverslag 1939 van Gerritsen & Van Kempen dat in juli 1940 werd uitgebracht, wordt in verband met de uitzonderlijke situatie de maanden mei-juni 1940 - zij vielen buiten de verslagperiode -, toch besproken. Gezegd wordt: ‘Op het oogenblik kan de goud- en zilverindustrie haar voorraden ruw goud en zilver, in verband met de deviezenverordening, voorloopig niet verwerken. Wel kan het reeds onderhanden werk worden voortgezet. De verkoop van de magazijnen zal derhalve nagenoeg geheel uit voorraad moeten geschieden. Men verwacht echter, dat de stilstand in de productie slechts van zeer tijdelijke aard zal zijn en dat de edelmetaalindustrie, na distributie der beschikbare voorraden weer aan het werk zal kunnen gaan.’
De krant Het Vaderland maakte in haar uitgave van 28 augustus 1940 een kanttekening bij dat jaarverslag: ‘In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat de toewijzing voorlopig slechts tot eind September geldt en in de tweede plaats mag het bekend verondersteld worden, dat de zilvervoorraden in ons land niet bijzonder groot zijn, waarbij aanvoer op het oogenblik zeker nier gemakkelijk zal kunnen geschieden. (…) dat neemt toch niet weg, dat waar niet bij komt, doch wel afgaat, er spoedig nood aan den man kan komen.’
De Gerofabriek en de Sola verstopten aan het begin van de oorlog een deel van hun metaalvoorraden in de bodem op het fabrieksterrein. Volgens een onbevestigd verhaal zou Gerritsen & Van Kempen een deel van zijn zilvervoorraad onder het dak van de fabriek hebben verstopt. Het optimisme in 1940 was onterecht. Vanaf 1942 gingen er zich problemen voordoen met de grondstoffenvoorziening.
In het verslag over 1943 wordt gesproken over ‘het afvloeien van arbeidskrachten’. Dit is een verwijzing naar de arbeidsinzet (in het Duits Arbeitseinsatz) die in mei 1943 was afgekondigd voor mannen van 18 tot 35 jaar en in 1944 werd verruimd tot de leeftijd 17 tot 40 jaar. Het jaarverslag over 1944 verscheen in 1945 na de Bevrijding en dat gaf de mogelijkheid opener over de Arbeitseinsatz te schrijven. In dat verslag wordt gesproken over het wegvoeren van arbeidskrachten door de Duitse bezetter in 1943 en 1944. Aantallen of namen worden niet genoemd.
In het jaarverslag 1944 staat: ‘De directie slaagde er in den bezetter en zijn opdrachten buiten de deur te deur te houden (…).’ Oud-directeur J.C. (Joop) Steenbeek - hij zat tijdens de oorlogsjaren ondergedoken op de fabriek - schrijft echter in zijn memoires: ‘Opdrachten van de Duitsers tot het vervaardigen van munitie werden aangenomen, maar er is nooit een kogel geleverd. Ze waren meesters in het vertragen. Spullen gingen kapot en het ontwikkelen van de benodigde apparatuur duurde eindeloos.’
Dat kort na de Bevrijding Gerritsen & Van Kempen een Koninklijke opdracht kreeg, mag worden uitgelegd als dat het bedrijf in de oorlog niet met de Duitse bezetter had gecollaboreerd.
In het jaarverslag over 1944 wordt verder gemeld dat de fabriek in september 1944 volledig werd stilgelegd. Directeur J.H. (Jo) Steenbeek (1884-1975), de vader van J.C. Steenbeek, noemde in de personeelsbijeenkomst op 26 april 1946 de maand november als het moment waarop de fabriek werd gesloten.
Mogelijk heeft Steenbeek sr. gelijk. Op 17 september 1944 was de spoorwegstaking uitgebroken en daardoor werd de aan- en afvoer van goederen zeer bemoeilijkt of zelfs onmogelijk. Daarbij kwam de stagnerende levering van gas, elektriciteit en brandstoffen.
Volgens Steenbeek sr. was de sluiting in het belang van het personeel. Het personeel werd niet ontslagen, het kwam in aanmerking voor wachtgeld. Toch werd die beslissing door het personeel niet in dank afgenomen en heeft dat ongenoegen een aantal jaren voortgesudderd. De productie werd pas weer na de bevrijding weer opgepakt.
Na de oorlog waren de problemen voor de directie van Gerritsen & Van Kempen nog lang niet voorbij. Er was een tekort aan vakmensen en een tekort aan grondstoffen. Een ander probleem waren de loon- en prijsstijgingen. De door het Rijk toegestane loonsverhoging van 25% boven de loongrens van 1940 was niet voldoende om in de eerste behoeften te kunnen voorzien. Daarom werd in 1946 een cao overeengekomen. Het personeel werd hierover geïnformeerd op een personeelsbijeenkomst op 26 april 1946.
Als gastspreker was wethouder J.H. Scheps (SDAP/PvdA) van Sociale Zaken uitgenodigd. Hij wees de aanwezigen op het belang van hun inzet: ‘Wanneer gij er in slaagt om dit bedrijf opnieuw tot ontwikkeling te brengen, maakt ge het mogelijk dat onze badhuizen kunnen worden uitgebreid, dat de “Strooien buurt” [Oude Arnhemseweg tussen Voorheuvel en Schaerweijdelaan, Rh] kan worden opgeruimd, dat het onderwijs tot bloei kan komen.’ Hij riep op om hun beste krachten te geven voor de zilverfabriek en daardoor bij te dragen voor de welvaart van Zeist, van Nederland en uiteindelijk van de hele wereld.
Na de oorlog traden maatschappelijke veranderingen op in het door de oorlog totaal ontwrichte Nederland. Nog tikte de arbeider tegen zijn pet bij het passeren van de baas, maar er klonk een roep naar een nieuwe maatschappij. ‘Het grootste deel van ons Nederlandsche volk verfoeit den ouden tijd met z’n concerns en z’n trusten en de daarmee gepaard gaande liberale ideeën. Deze grondleggers van de werkloosheid, de ontwrichters van het economisch leven wenschen wij onder geen voorwaarde meer terug’, aldus een ingezonden brief in Het Vrije Kanton van 28 april 1945.
De directie van Gerritsen & Van Kempen voelde aan dat de vooroorlogse band tussen ondernemer en arbeider was veranderd. Van de Peppel had qua leeftijd en dienstjaren voldoende statuur om een bemiddelende rol tussen beide partijen te spelen. Hij was in 1947 een van de initiatiefnemers om te komen tot te oprichting van een personeelsvereniging. Van 1947 tot 1955 bekleedde hij de functie van voorzitter.
In Boschlust werd op 26 april 1947 door de personeelsvereniging een personeelsavond gehouden. Uitdrukkelijk werd bij de opening door voorzitter Van de Peppel gezegd dat de directieleden niet als genodigden aanwezig waren maar als leden van de vereniging. Zij wilden daarmee tonen dat zij oog hadden voor de nieuwe verhoudingen en een band wilden leggen tussen leiding en personeel. Dit om het wederzijds begrip en vertrouwen te bevorderen, waardoor het bedrijf de plaats zou blijven innemen die het in haar branche al bezat, namelijk de top. Van de Peppel besloot zijn toespraak met de wens dat de nog jeugdige vereniging de band, die was gelegd tussen het personeel onderling en tussen directie en personeel, zou verstevigen tot welzijn van allen.
In zijn voorzittersfunctie sprak hij directeur A.E. van Kempen in 1949 toe als deze zijn 25-jarig jubileum viert. Hij memoreerde dat toen deze in 1924 naar Zeist kwam en directeur werd, men hem zag als een ‘rijkelui ’s zoontje’. Maar al gauw had men in de gaten dat het een vakman was die naar perfectie streefde.
Aan dienstjubilea van het personeel - 12½ jaar (koper), 25 jaar (zilver), 40 jaar (robijn), 45 jaar (saffier), 50 jaar (goud) en 60 jaar (diamant) - werd door de directie altijd uitgebreid aandacht geschonken. Vaak werden deze dienstjubilea in de plaatselijke kranten vermeld. Van de Peppel heeft zijn koperen (1926), zilveren (1939), robijnen (1954), safieren (1959) en gouden (1964) fabrieksjubileum mogen vieren. In de berichtgeving kwam hij er karig vanaf. Als jubilaris wordt hij voor het eerst genoemd in 1954. Zijn naam staat tussen die van andere jubilarissen. Aan zijn gouden jubileum in 1964 heeft de krant wel uitgebreid aandacht besteed.
In 1932 had men in de hal een eregalerij ingericht voor alle medewerkers die meer dan 25 jaar aan het bedrijf verbonden waren. Ter herinnering aan hun jubileum werd een bronzen naamplaat opgehangen. Van verschillende werknemers die hun 50-jarig jubileum vierden, is bekend dat voor hen een vergulde naamplaat werd opgehangen. De naamplaat was aan de bovenkant halfrond (155 x 70/100 mm; b x h) en langs de randen gedecoreerd met eikenbladeren en eikels. Op de naamplaat stond de naam van de zilveren jubilaris en daarboven het jaartal wanneer hij in dienst was getreden. Behalve een plek in de eregalerij ontvingen de jubilarissen bij het 25-jarig en 40-jarig jubileum een gouden fabriekspenning.
In 1939, in hetzelfde jaar dat Van de Peppel 25 jaar aan de zilverfabriek verbonden was, vierde J. Verschuur zijn 25-jarig jubileum. Hij werd samen met zijn vrouw met een auto thuis opgehaald en aan de fabriek gehuldigd. Door een van de directeuren werd hij toegesproken en ontving van hem de gouden erepenning van de fabriek. Van het gezamenlijk personeel ontving hij een radio als cadeau. Het mag worden aangenomen dat de huldiging van Van de Peppel op dezelfde wijze als die van Verschuur zal zijn verlopen en dat hij eveneens werd vereerd met de fabriekspenning en een naambord in de eregalerij. In 1954 bij zijn 40-jarig jubileum zal hij een tweede fabrieks-penning in ontvangst hebben mogen nemen en bij zijn 50-jarig jubileum in 1964 zal zijn bronzen naamplaat door een vergulde naamplaat zijn vervangen.
Zijn fenomenaal vakmanschap en gewetensvolle toewijding werd in 1957 gewaardeerd met een Koninklijke onderscheiding. De onderscheiding werd hem verleend voor zijn 40-jarig dienstjubileum in 1954. Meegewogen zal hebben dat Van de Peppel jarenlang voorzitter was geweest van de personeelsvereniging van Gerritsen & Van Kempen. Op 30 december dat jaar werd hij onderscheiden met de eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, in brons (Koninklijk besluit van 12 december 1957, nr. 7).
Behalve hij werden nog zeven collega’s gedecoreerd: H. van Beek (zilversmid), eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, in brons; J.B. Hansen (allround vakman), eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, in brons; G. de Kruyff (perser), eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, in brons; T. Maat, chef de bureau, eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, in goud; L.A.G. van Selm (goudsmid-stempelbeheerder), eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, in brons; J. Verschuur, chef afdeling Verkoop Zilver, eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, in zilver, en H. Wolf (bruineerder), eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, in brons.
Het achttal was onder de indruk van de eervolle onderscheiding. Van de Peppel stelde spontaan voor om een zilveren plaquette te vervaardigen en die als dank aan koningin Juliana te zenden. Het voltallige personeel van de zilverfabriek was bijeengekomen om de uitreiking van de decoraties door burgemeester A.P. Korthals Altes bij te wonen. Met applaus werden de woorden van Van de Peppel ondersteund.
In de collectie van de Koninklijke Zilverkamer is deze plaquette niet bekend. De vraag dringt zich op of het bij deze ontwerptekst is gebleven of dat de plaquette de Koninklijke Zilverkamer niet heeft bereikt. Aan de hand van het ontwerp dat De Zilver-Kamer in haar collectie heeft is af te leiden dat er een graveur mee aan het werk is geweest. De definitieve uitvoering is onbekend. Als de plaquette met de dankwoorden gemaakt is, dan zal die zeker door Van de Peppel zijn gegraveerd (zie volgende pagina).
Op 31 januari 1964 vierde Van de Peppel zijn 50-jarig (gouden) dienstjubileum. Bij die gelegenheid werd hij onderscheiden met de eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, in zilver (Koninklijk besluit van 27 januari 1964, nr. 42). De huldiging en decoratie vond plaats in het gebouw van de zilverfabriek op de Karpervijver.
Bij jubilea werd aan de tekenkamer gevraagd een felicitatiekaart te ontwerpen, waarop alle collega’s hun handtekening konden zetten.
Naast zijn werk op de zilverfabriek Gerritsen & Van Kempen was Van de Peppel actief voor het Koningin Wilhelmina Fonds (KWF) voor de kankerbestrijding. Voor zijn buitengewone verdienste voor het Fonds werd hij op 19 januari 1962 tijdens een bijeenkomst van de afdeling Zeist in het gebouw Jonathan aan de Montaubanstraat onderscheiden met de legpenning van het hoofdbestuur. De onderscheiding werd hem door burgemeester A.P. Korthals Altes uitgereikt.
Hij was de initiatiefnemer van de personeelsactie waarbij personeelsleden wekelijks één cent van hun salaris afstonden ten bate van het KWF. In 1962 deden ruim veertienhonderd grote bedrijven. Het bevreemdt dat bij de aanvraag in 1963 voor een Koninklijke onderscheiding voor hem werd geschreven dat hij buiten zijn gewone werkkring geen maatschappelijke verdiensten bezat.
In de tijd dat de huizen nog geen centrale verwarming hadden, was in de winter de woonkamer de enige ruimte in huis die verwarmd werd. In de winter kleedde men zich vaak voor het slapen gaan om in de woonkamer in plaats van in de ijskoude slaapkamer. Zo ook in huize Van de Peppel. Tot in de jarig vijftig droegen veel vrouwen een corset. Zo ook mevrouw Van de Peppel. Als zij het corset uit deed, moest zij steevast zuchten. De papegaai had dit schouwspel zo vaak gezien en het zuchten gehoord, dat hij al begon te zuchten als mevrouw Van de Peppel aanstalten maakte om zich van het corset uit verlossen. Deze anekdote vertelde Van de Peppel een keer op de tekenkamer onder het genot van een kop koffie.
Aangeboden door de Raad van State aan prinses Beatrix ter gelegenheid van haar installatie als lid van de Raad van State op 7 februari 1956.
Het corpus van de beker is gegraveerd met ruitpatronen, tevens zijn er emblemen uit het wapen van prinses Beatrix gegraveerd. Centraal is er in een grote ruit het Rijkswapen gegraveerd. Op de onderzijde van de bodemplaat gegraveerd: RAAD VAN STATE 7 FEBRUARI 1956.
Aangeboden door het personeel van Gerritsen & Van Kempen ter gelegenheid van het 90-jarig bestaan op 4 mei 1956.
Op het deksel staan in de ruitvormige velden onder andere alle gebruikte meestertekens van de fabriek, het Keltum pleet merk gegraveerd en op de rand van het deksel staat gegraveerd: AANGEBODEN DOOR HET PERSONEEL VAN GERRITSEN & VAN KEMPEN TE ZEIST & COEVORDEN TER GELEGENHEID VAN HET 90-JARIG BESTAAN 1866-1956.
Aangeboden door het personeel van Ruys Meubileerinrichting aan de directie van hotel Figi ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan in 1958.
Op de bovenkant is een afbeelding van het hotelgebouw aan Het Rond uit 1958 gegraveerd. Aan de onderkant een afbeelding van het hotel in 1918 en gegraveerd: AANGEBODEN DOOR HET PERSONEEL | RUIJS MEUBILEERINRICHTING.
In het midden is gegraveerd een afbeelding van Het Laatste Avondmaal van Leonardo da Vinci (1452-1519), een muurschildering in het klooster Santa Maria delle Grazie in Milaan, en op de brede rand de veertien kruiswegstaties van Gebhard Fugel (1863-1939) in de St.-Josephkerk in München.
Van de Peppel heeft ruim duizend uur aan de decoraties gewerkt. Bij een werkweek van 48 uur heeft hij bijna 21 weken aan deze schaal gewerkt. Het graveerwerk heeft hij voornamelijk thuis verricht.
Zijn kleinzoon Rob van Bijlevelt - toen rond de 12 jaar oud - herinnert zich in 2020 nog de kleine werkkamer van 2 x 2 meter van zijn opa op de eerste verdieping in zijn woonhuis Koningsweg 129 in Utrecht en hoe deze aan de Avondmaalschaal zat te werken: ‘Ik ben toen vaak bij hem wezen kijken (…) Daar heb ik ook gezien, hoe hij regelmatig aan het zilveren bord met daarop "Het heilig avondmaal van Jezus" aan het graveren was. Ik was toen nog best wel jong, maar ik vond het fascinerend en heel knap hoe hij dat deed. Het bord was bedekt met een soort witte waslaag, waarop de tekening gemaakt was die hij wilde graveren. Alleen de tekening vond ik al verbluffend, laat staan het graveerwerk. Het was prachtig om te zien hoe hij ook diepte kon creëren met zijn manier van graveren. Hij was ook een geweldig vakman, alleen dringt het pas later tot je door dat hij zo was.’
Dezelfde herinneringen hebben zijn kleinkinderen Irene Antoons en Gerard Schreurs. Met de loep op zat hij thuis te graveren. Zij weten ook dat hij een grote hoeveelheid gereedschap bezat.
aangeboden door het Corps Diplomatique aan koningin Juliana en prins Bernhard op 30 april 1962 ter gelegenheid van hun zilveren huwelijksfeest.
Op de voorzijde bevinden zich de letters ‘J’ en ‘B’ met in reliëf geciseleerd een koningskroon. In de twee bovenhoeken het wapen van koningin Juliana en van prins Bernhard. In de benedenhoeken de wapens van prinses Juliana en prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld. De wapens zijn in reliëf gegraveerd. Monogram, kroon, wapens en omlijsting zijn verguld. Aan de achterzijde 75 gegraveerde handtekeningen van de buitenlandse diplomatieke vertegenwoordigers die receptiealbum aanboden en een inscriptie.
Aangeboden door G.H.E. van de Peppel aan A.E. van Kempen ter gelegenheid van zijn afscheid als directeur van de Koninklijke Nederlandse Fabrieken van Gouden en Zilveren Werken Van Kempen en Begeer op 27 juni 1963.
De penning heeft een middellijn van 49,92 mm en een dikte van 3 mm. Gemeten van de onderkant van de penning tot en met het helmteken is de lengte 79,97 mm. Het gewicht is 83 gram en met standaard 106 gram. De voorzijde vertoont in hoog reliëf het portret van A.E. van Kempen en met het omschrift: ANTON EVERDINUS VAN KEMPEN. Op de keerzijde staat centraal rechtlijnig gegraveerd: ANTONIUS EVERDINUS | VAN KEMPEN | GEB. 21 SEPT. 1893 | GEHUWD MET | MARGARETHA AGNES MARIA | KIEVIET | GEB. 1 NOV. 1893 | HUN KINDEREN | ROSETTE ZANDVOORT | GEB. 9 SEPT. 1922 | ANTON JOHAN | GEB. 4 NOV. 1924. De schilddekking is aan de voorzijde in hoog reliëf.
De twee schilden van de standaard zijn aan de bovenkant niet even breed. De breedte van het linker schild is 15,65 mm en van het rechter 16,10 mm. Beiden zijn licht hol gebogen. Zij geven de carrière van Anton van Kempen in symbolieken weer: het linkerschild staat voor zijn loopbaan en het rechterschild voor het productieproces.
Bij deze penning hoort een standaard, bestaande uit twee breed uitlopende pootjes - 74,45 mm uiteen staande - waartussen is bevestigd een in de vorm van een halve cirkel gebogen strip met gleuf, waarin de penning geplaatst kan worden.
De door Beran ontworpen monogrammen voor prinses Beatrix en prins Claus (1966) en voor prinses Margriet en Pieter van Vollenhove (1967) bij gelegenheid van de huwelijken van beide prinsessen, werden door Van de Peppel gegraveerd.